Boechari Boek 58

Volume 5, Boek 58, Nummer 234:

Verteld door ‘Aïsja:

De Profeet verloofde mij toen ik een meisje was van zes (jaren). We gingen naar Medina en bleven in het huis van Bani-al-Harith bin Chazraj. Vervolgens werd ik ziek en mijn haar viel uit. Later groeide mijn haar (opnieuw) en mijn moeder, Oem Roeman, kwam tot mij terwijl ik aan het spelen was in een schommel met enkele van mijn vriendinnen. Zij riep mij, en ik ging naar haar, niet wetend wat zij wilden doen met mij. Zij ving mij met de hand en liet me staan bij de deur van het huis. Ik was buiten adem toen, en toen ik weer op adem kwam, nam zij water en wreef mijn gezicht en hoofd ermee. Toen nam ze mij in het huis. Daar in het huis zag ik enkele Ansari vrouwen die zeiden: “Beste wensen en Allah’s Zegen en veel geluk.” Toen vertrouwde zij mij aan hen en zij bereiden mij voor (voor het huwelijk). Onverwacht kwam Allah’s Apostel naar mij in de voormiddag en mijn moeder overhandigde mij aan hem, en op dat moment was ik een meisje van negen jaren.

Volume 5, Boek 58, Nummer 236:

Verteld door Hisjaams vader:

Chadiedja stierf drie jaar voordat de Profeet naar Medina vertrok. Hij bleef daar gedurende twee jaar en trouwde toen ‘Aïsja toen ze een meisje van zes jaar oud was en hij consumeerde het huwelijk toen ze negen jaar oud was.

Volume 5, Boek 58, Nummer 240:

Verteld door ‘Ata’ bin Abi Raba:

‘Oebaid bin ‘Oemar Al-Laithi en ik bezochten ‘Aïsja en vroegen haar over de hidjra (migratie), en zij zei: “Nu is er geen (hidjra) migratie. Vroeger rende een gelovige weg met zijn godsdienst naar Allah en Zijn Profeet, opdat hij niet berecht zou worden vanwege zijn godsdienst. Nu heeft Allah de islam laten zegevieren, en nu kan een gelovige zijn Heer aanbidden waar hij wil. Maar de daden die nog steeds beloond worden (in plaats van emigratie) zijn djihaad en goede intenties.” (Zie hadieth 42, in de 4e volume).

Volume 5, Boek 58, Nummer 254:

Verteld door Aboe Boerda bin Abi Moesa Al-Ashari:

‘Abdoella bin ‘Oemar zei tot mij: “Weet u wat mijn vader uw vader eens zei?” Ik zei: “Nee.” Hij zei: “Mijn vader zei tot uw vader: ‘O Aboe Moesa, zal het u behagen dat we beloond zullen worden voor onze bekering tot de islam met Allah’s Apostel en onze migratie met hem, en onze djihaad met hem en al onze goede daden die we deden, met hem, en dat alle daden die we na zijn dood deden veronachtzaamd zullen worden zij het goed of slecht?’ Uw vader (Aboe Moesa) zei: ‘Nee, bij Allah, wij namen deel aan de djihaad na Allah’s Apostel, baden en verrichtten tal van goede daden, en veel mensen hebben door ons de islam omhelsd, en we twijfelen er niet aan dat Allah ons zal belonen voor deze goede daden.’ Daarop zei mijn vader (‘Oemar): ‘Wat mij betreft, bij Hem in Wiens hand ‘Oemar’s ziel is, mijn wens is dat onze daden ten tijde van de profeet beloonbaar blijven, terwijl onze daden na de dood van de profeet genoeg zullen zijn om ons te redden van de Straf, doordat de goede daden de slechte compenseren.’ Daarop zei ik (tot Ibn ‘Oemar): “Bij Allah, uw vader was beter dan mijn vader!”

Volume 5, Boek 58, Nummer 266:

Verteld door 'Oe al-'Ala:

Een Ansari vrouw die de gelofte van toruw aan de Profeet gaf dat de Ansar lootjes trokken wat betreft de woonplaats van de Emigranten. ‘Oethmaan bin Maz’ oen was vastberaden om met hen te verblijven (dat wil zeggen Oem al-‘ Ala’s familie), ‘Oethmaan werd ziek en ik verzorgde hem totdat hij stierf, en we bedekten hem met zijn kleren. Daarna kwam de Profeet naar ons en ik (adresserend het dode lichaam) zei: “O Aboe As-Sa’ib, moge Allah’s Genade op u zijn! Ik ben getuige dat Allah u geëerd heeft.” Daarop zei de Profeet: “Hoe weet u dat Allah hem geeerd heeft?” Ik antwoordde: “Ik weet dat niet. Moge mijn vader en mijn moeder voor u geofferd worden, O Apostel van Allah! Maar wie anders is waardig (als ‘Oethmaan niet)?” Hij zei: “Wat betreft hem, bij Allah, de dood heeft hem overgenomen, en ik hoop het beste voor hem. Bij Allah, hoewel ik de Apostel van Allah ben, weet ik niet wat Allah met mij zal doen.” Bij Allah, ik zal nooit de vroomheid van iemand na hem beweren. Dat maakte mij bedroefd, en toen ik sliep zag ik in een droom een stroom voor ‘Oethmaan bin Maz’oen. Ik ging naar Allah’s Apostel en vertelde hem ervan. Hij merkte op: “Dat symboliseert zijn (goede) daden.”

 

Volume 5, Boek 58, Nummer 268:

Verteld door ‘Aisja:

Dat eens Aboe Bakr naar haar kwam op de dag van ‘Ied-oel-Fitr of ‘Ied oel Adha terwijl de Profeet met haar was en er waren twee meisjes met haar aan het zingen, zingende de liederen van de Ansaar over de dag van Boeath. Aboe Bakr zei twee keer: “Muziek instrumenten van satan!” Maar de Profeet zei: “Laat hen Aboe Bakr, want iedere natie heeft een ‘Ied.”

Volume 5, Boek 58, Nummer 275:

Verteld door Anas:


De Profeet zei: “Wat her kind betreft, als de lozing van de man voorafgaat aan die van de vrouw, zal het kind op de man lijken, en als de lozing van de vrouw voorafgaat aan die van de man, zal het kind op de vrouw lijken.”

 


Boechari index